Klaagster verwijt haar apotheker dat die het cholesterolverlagende merkmiddel Crestor niet zonder betaling wil verstrekken. En dat terwijl er volgens klaagster sprake is van medische noodzaak vanwege bijwerkingen.
De Geschillencommissie Openbare Apotheken van skge beoordeelt de klacht als ongegrond.
Het geschil | Klaagster vindt het onterecht dat de apotheker haar niet het gewenste merkgeneesmiddel (Crestor) wil verstrekken, althans niet zonder dat de klaagster daarvoor betaalt. De cardioloog en huisarts schrijven volgens haar bewust het merkmiddel voor. Op het recept staat de vermelding ‘medische noodzaak’, omdat de klaagster spierpijn en krampen krijgt als ze de generieke middelen gebruikt die de apotheker verstrekt. Volgens de klaagster is het aan de arts om te bepalen of er sprake is van medische noodzaak en moet de apotheker daarin volgen. Maar haar apotheker doet dat niet.
Het verweer | De apotheker zegt in haar verweer dat zij op grond van afspraken met de zorgverzekeraars verplicht is om goedkopere generieke middelen te verstrekken in plaats van merkmedicijnen. De kosten van duurdere merkmedicijnen worden volgens haar niet volledig door de zorgverzekeraar vergoed. Daarom wil zij het gevraagde merkmiddel alleen verstrekken als de klaagster voor het middel betaalt en de kosten daarna zelf bij de zorgverzekeraar declareert. Een andere apotheek waar de klaagster het merkmedicijn haalde, handelt op diezelfde manier.
Volgens de apotheker is het niet de arts, maar de apotheker die als geneesmiddelendeskundige beoordeelt of er sprake is van medische noodzaak voor een bepaalde medicatie. De huisarts en de cardioloog hebben hiervoor in elk geval geen inhoudelijke argumenten geleverd.
De apotheker heeft een collega-apotheker gevraagd naar de medicatie te kijken. Die collega kwam na onderzoek eveneens tot de conclusie dat er geen relevante verschillen zijn tussen het merkmiddel en de generieke geneesmiddelen en dat er ook geen causaal verband kan worden aangetoond tussen de samenstelling van die geneesmiddelen en de fysieke klachten van de klaagster. Daardoor is er dus geen sprake van medische noodzaak om het merkmiddel te verstrekken.
Het oordeel | De geschillencommissie verklaart de klacht ongegrond. De claim ‘medische noodzaak’ is volgens de commissie niet onderbouwd. De huisarts en specialist hebben geen eigen onderzoek uitgevoerd naar het verband tussen de klachten en de verstrekte generieke geneesmiddelen. De commissie vindt wel dat de apotheker de klaagster intensiever en eerder had kunnen begeleiden bij het uitproberen van verschillende generieke middelen. Wat de kosten betreft oordeelt de commissie dat de klaagster heeft nagelaten om het middel zelf te betalen en vervolgens bij haar verzekeraar te declareren. Daarmee had ze kunnen bewijzen dat het middel wel volledig wordt vergoed. Het argument van de apotheker dat het merkmiddel niet volledig wordt vergoed, is dus niet weersproken.
Tot slot merkt de geschillencommissie op dat dit geschil niet op zichzelf staat. Het komt vaker voor dat het wisselen van merkmiddelen in de apotheek tot geschillen leidt. Vaak weten cliënten niet dat de apotheker het laatste woord heeft als het gaat om ‘medische noodzaak’. Ook weten ze niet dat de apotheker gebonden is aan afspraken met de zorgverzekeraar over het gebruik van generieke middelen. De zorgverzekeraar zelf laat geregeld na om verzekerden hierover goed te informeren, met als gevolg onnodige verwarring en discussie in de apotheek.
Volgens de commissie kan het verlenen van goede farmaceutische zorg door het substitutie- en preferentiebeleid – dat door zorgverzekeraars wordt bepaald – onder druk komen te staan. En al is dat beleid vanuit maatschappelijk oogpunt (kostenbeheersing) begrijpelijk, de uitvoering ervan vormt voor betrokkenen een zware last. De cliënt krijgt niet altijd zijn voorkeursmiddel, de apotheker moet uitleggen waarom niet. Daardoor kan de vertrouwensrelatie tussen apotheker en cliënt beschadigd raken, zoals dit geschil laat zien.